Grootte lettertype

  • K
  • M
  • L

Hoogte- (barometer) en dieptelogboeken samenvoegen met locatielogboek

U kunt hoogte (barometer)-/diepte-logboeken die werden opgeslagen door een Nikon digitale camera, samenvoegen tot een locatielogboek dat wordt opgeslagen door een camera, mobiele telefoon of ontvanger voor satellietnavigatiesystemen die locatiegegevens kan verkrijgen.
Voor u deze procedure uitvoert, importeert u de locatie-, hoogte (barometer)- en diepte-logbestanden naar uw computer of slaat u ze op op een geheugenkaart, die u met behulp van een kaartlezer verbindt met uw computer.
Voor meer details over het opslaan en overzetten van locatie-, hoogte (barometer)- en diepte-logbestanden raadpleegt u de gebruikershandleiding die bij uw camera, mobiele telefoon of ontvanger voor satellietnavigatiesystemen is geleverd.
  1. Selecteer [Hoogte invoegen in logbestand...] in het menu [Kaart].
    Het scherm [Hoogte invoegen in logbestand] verschijnt. Het scherm is opgedeeld in het kaartgebied, het gebied voor de hoogte (barometer)-/dieptegrafiek, het gebied voor de weergave van het locatielogbestand en de lijst met hoogte (barometer)-/diepte-logbestanden.
  1. Klik op [Selecteer...].
    Het scherm voor het selecteren van een locatielogbestand op uw pc of kaarlezer wordt weergegeven.
    U kunt slechts een locatielogboekbestand tegelijk selecteren.
  1. Selecteer het locatielogbestand dat u wilt laden en klik op [Openen].
    Het locatielogbestand wordt geladen in het scherm [Hoogte invoegen in logbestand].
    In het weergavegebied voor locatielogbestanden op het scherm [Hoogte invoegen in logbestand] ziet u de bestandsnamen, bestandsindelingen en de begin-/eindtijdstippen waarop de geladen locatielogbestanden werden opgenomen.
  1. Klik op [Importeren...].
    Het scherm voor het selecteren van diepte- en hoogte (barometer)-logbestanden op uw pc of kaarlezer wordt weergegeven.
    U kunt tegelijk tot tien hoogte (barometer)- of diepte-logbestanden selecteren.
    Plaats een vinkje in het selectievakje links van een toegevoegd hoogte (barometer)- of diepte-logbestand om dit te selecteren als kandidaat voor samenvoeging met het locatielogbestand.
    • Wanneer hoogte (barometer)-/diepte-logboeken worden geselecteerd met een vinkje en hun opnameperioden binnen de opnameperiode van het locatielogboek vallen, worden de hoogte (barometer)-/dieptegegevens toegewezen aan het locatielogbestand.
    • Voor meer details over de instellingen raadpleegt u “Applicatie-instellingen voor hoogte- (barometer)/dieptelogboek configureren”.
  1. Klik op [Opslaan...].
    Een scherm voor het instellen van de opslaglocatie en de bestandsnaam wordt weergegeven.
    Standaard wordt een bestandsnaam ingevoerd die bestaat uit de naam van het locatielogboek met een extra volgnummer. Wanneer dit wordt opgeslagen, worden de hoogte (barometer)-/diepte-logboeken samengevoegd met het locatielogboek en het scherm [Hoogte invoegen in logbestand] sluit.
    Als u op [Annuleer] klikt, worden de hoogte (barometer)-/diepte-logboeken niet samengevoegd met het locatielogboek en het scherm [Hoogte invoegen in logbestand] sluit.
Locatielogbestanden laden
U kunt slechts een locatielogbestand tegelijk laden.
  • Om een extra locatielogbestand te laden, klikt u op [Importeren...]. De geladen locatielogbestanden worden weergegeven in het weergavegebied met logbestanden.
  • Wanneer u een locatielogbestand laadt, worden de locatiegegevens op basis van de inhoud van dat locatielogboek weergegeven in het kaartgedeelte. Hoogte (barometer)- en dieptegegevens worden alleen weergegeven in het gebied voor de hoogte (barometer)-/dieptegrafiek als het locatielogboek reeds hoogte (barometer)- en dieptegegevens bevat.
Hoogte (barometer)- en diepte-logbestanden laden
U kunt tot tien hoogte (barometer)- en diepte-logbestanden laden en samenvoegen met het locatielogbestand.
  • Om bijkomende hoogte (barometer)- en diepte-logbestanden te laden, klikt u op [Importeren...]. De geladen hoogte (barometer)- en diepte-logbestanden worden weergegeven in de lijst met hoogte (barometer)-/diepte-logbestanden.
  • De hoogte (barometer)- en dieptegegevens worden toegewezen aan het locatielogbestand op basis van de inhoud van alle logbestanden in de lijst met hoogte (barometer)-/diepte-logbestanden.
  • Wanneer de opnameperiodes van meerdere hoogte (barometer)- of diepte-logbestanden elkaar overlappen:
  • Wanneer de starttijden verschillend zijn voor de overlappende opnameperiodes, hebben de gegevens van het bestand met het latere starttijdstip voorrang en worden toegepast.
  • Wanneer de starttijden gelijk zijn, hebben de gegevens van het bestand met de langste opnametijd voorrang en worden toegepast.
  • Als het locatielogboek reeds hoogte (barometer)- of dieptegegevens bevat, worden ze overschreven door de nieuw toegevoegde hoogte (barometer)- en dieptegegevens.
  • Wanneer een hoogte (barometer)- of diepte-logbestand wordt geselecteerd met een vinkje in de lijst met hoogte (barometer)-/diepte-logbestanden, verschijnt een grafiek met de hoogte (barometer)-/dieptegegevens in het gebied voor de hoogte (barometer)-/dieptegrafiek.
  • Om een geladen hoogte (barometer)- of diepte-logbestand uit de lijst te verwijderen, selecteert u het hoogte (barometer)- of diepte-logbestand en klikt u op [Verwijderen].
Hoogte (barometer)- en dieptegegevens toewijzen
Hoogte (barometer)- en dieptegegevens kunnen op de hierna beschreven twee manieren worden toegewezen aan een locatielogbestand.
  • [Dichtstbijzijnde punt (één punt)]
  • De hoogte (barometer)-/dieptegegevens van een trackpunt in het hoogte (barometer)-/diepte-logboek worden toegewezen aan het dichtstbij gelegen overeenkomstige trackpunt in het locatielogboek.
  • Voorbeeld:
  • Stel dat de trackpunten 1 en 2 in het locatielogboek voorkomen, dat elke minuut een trackpunt opneemt, en dat trackpunten A, B, C en D zich in het hoogte (barometer)- of diepte-logboek bevinden, dat om de 30 seconden een trackpunt opneemt.
  • Aan trackpunt 1 worden de hoogte (barometer)- of dieptegegevens van trackpunt A toegewezen, terwijl aan trackpunt 2 de hoogte (barometer)- of dieptegegevens van trackpunt C worden toegewezen.
  • [Vorige en volgende punten (twee punten)]
  • De hoogte (barometer)-/dieptegegevens die toegewezen zijn aan het locatielogboek, worden geschat op basis van het verschil tussen de opnametijd van een trackpunt in het locatielogboek en de opnametijden van de twee naastliggende trackpunten in het hoogte (barometer)-/diepte-logboek.
  • Voorbeeld:
  • Stel dat de trackpunten 1 en 2 in het locatielogboek voorkomen, dat elke minuut een trackpunt opneemt, en dat trackpunten A, B, C en D zich in het hoogte (barometer)- of diepte-logboek bevinden, dat om de 30 seconden een trackpunt opneemt.
  • Aan trackpunt 1 worden de hoogte (barometer)-/dieptegegevens toegewezen die berekend zijn op basis van de datum- en tijdsverschillen van trackpunten A en B, terwijl aan trackpunt 2 de hoogte (barometer)-/dieptegegevens worden toegewezen die berekend zijn op basis van de datum- en tijdsverschillen van trackpunten C en D.
U kunt in het instelscherm instellen hoe de hoogte (barometer)- en dieptegegevens worden toegewezen. Voor meer details over het instelscherm raadpleegt u “Applicatie-instellingen voor hoogte- (barometer)/dieptelogboek configureren”.
Over tijdzones
De instelling voor de tijdzone wordt gebruikt wanneer hoogte (barometer)- en dieptegegevens worden toegewezen.
  • De opnametijd van hoogte (barometer)-/diepte-logbestanden is vaak gebaseerd op de Coordinated Universal Time (UTC), de algemene wereldtijd gebaseerd op astronomische observaties. De tijdsverschillen worden vastgelegd in alle regio's ter wereld. Regio's met hetzelfde tijdsverschil worden tijdzones genoemd.
  • De tijdzone die moet worden gebruikt, kan worden bepaald in het instelscherm. Voor meer details over het instelscherm raadpleegt u “Applicatie-instellingen voor hoogte- (barometer)/dieptelogboek configureren”.